Titel Arkeliana Vetera
Jaar 1942
Omschrijving verdere naspeuring over de afkomst en samenhang van de geslachten van de Lede en van Arkel, en mede een kritisch antwoord op de bijdrage van de heer de Groot hierover.
Categorie Genealogie
Afkomstig Uit De Nederlandsche Leeuw

Arkeliana Vetera.

In de Decemberaflevering van de Ned. Leeuw verscheen een zeer belangwekkend artikel van de hand van wijlen den heer de Groot, onder de titel „Arkeliana vetera", gegoten in de vorm van een verweer, zooals de schrijver zelf zegt, tegen een bij-drage van mijn hand, getiteld: „Iets over de afkomst der heeren van Arkel" in het Ned. Archief voor Genealogie en heraldiek" van Oct. 1940. Het verheugt mij dat deze bijdrage het resultaat heeft gehad, dat ermede beoogd werd, n.l., dat ook anderen eens hun meening over dit zoo netelige probleem zouden te kennen geven.

In het kort komt ons verschil van meening hierop neer, dat de heer de Groot meende, dat Johannas dominus de Arkel in de oorkonde van 17 Mrt. 1254 (O.H. I no. 591) identiek is met Johannes dominus de Leda, die in 1247 (idem no. 442) en op 23 April 1254 (idem no. 555) voorkomt, en dat dus deze Johannes dominus de Leda een andere persoon is dan Johannes de Leda miles, die op 17 Mrt. 1254, 25 Juni 1254 en op 23 Aug. 1255 (O.H. I no. 614) verschijnt.

De heer de Groot licht zijn meening in kolom 467 nog nader toe met de woorden „Indien Jan heer van de Lede overeenkomstig mijne hypothese (zie Ned. Leeuw 1937 k. 347) in 1252/'54 wegens beërving met Gorinchem naar Arkel verhuisd is, heeft hij in het slot ter Lede een plaatsvervanger noodig gehad en dit was dan waar-schijnlijk de in de aangehaalde oorkonde vermelde Johannes de Leda miles, in wien wij dus Jan II zouden hebben te zien”.

Mijn meening is het daarentegen, dat Johannes dominus de Leda en Johannes de Leda, miles, identiek .zijn, en dat het geslacht der van Arkels dus niet afstamt van Johannes dominus de Lede.

De heer de Groot ontwikkelt voor zijn zienswijze verschillende argumenten, die wij hieronder nader beschouwen zullen: Ie: Johannes de Leda, miles, oorkondt in 1254 zelf, waarom noemt hij zich dan niet, evenals de oorkonder van 1247, Johannes dominus de Leda, indien hij dit werkelijk was. Hij zal toch zich zelf in zijn eigen titulatuur wel niet tekort hebben gedaan, waar hij aan zijn neef Jan van Arkel de volle eer geeft door de toekenning in dit stuk van de volledige titel van „dominus de Arkel". Tot zoover de heer de Groot. Feitelijk verzwakt hij reeds van tevoren de kracht van dit argument door te zeggen, dat het hem wel bekend is, dat uiteenloopende onderscheidingen als even-bedoeld herhaaldelijk één en dezelfde persoon betreffen (k. 467), doch hij meent dat het groote verschil met deze gevallen en het onderhavige is, dat Johannes de Leda, miles, hier zelf oorkondt. Het Oorkondenboek Holland is daar om te bewijzen dat deze opvatting niet juist is: 6 Febr. 1292: „Ego Theodericus de Brederode, miles" (O.H. 11 no. 798). 2 Aug. 1296: „ Wi Dideric here van Brederode" (idem no. 954).

Gerrit heer van Wateringen betiteld zich zelf vrijwel niet (nooit?) als zoodanig. Febr. 1260: „Gherardus miles de Wateringhe" (idem no. 61), 15 Jan.1274 Gerardus de Weteringe, miles (idem no. 261) . Zijn zoon noemt zich zelf op 10 Oct.1297 (idem Suppl. no. 318): “Jan heer van der Wateringhe", maar op 6 Nov. 1299: “Ic Jan van der Wateringen” (idem Suppl. no. 333). 1 Mei 1262: „Ic Johan Persiin" (idem II no. 86), 17 Aug.1271 “Johan Persijn heer van Veilzen" (idem Suppl. no. 158), 25 April 1274: “Johannes dictus Persiin, miles” (idem II no. 267), echter op 30 Dec. 1275: „Nos Johannes dictus Persijn, miles et dominus Terre Aquoze”.

Het komt mij voor dat deze voorbeelden, zij zijn met tal van andere te vermeerderen, voldoende zijn om aan te toonen de groote bescheidenheid waarmede de leden van onze „groote" geslachten zich zelf plachten aan te duiden.

Het door den heer de Groot aangehaalde stuk van 3 Mei 1309 waarin Otto „tot dusver heer van Buren, als dominus Otto de Buren, miles, aangeduid wordt", lijkt mij niet zoo gelukkig gekozen, want beide personen zijn identiek, ondanks het feit dat heer Otto toen geen heer van Buren meer was. Het betrof hier het zeer bij-zondere geval dat de zoon de heerlijkheid bezat terwijl zijn vader nog leefde, het is inderdaad in dit speciale geval dus geen willekeur dat Otto zich nu niet meer Otto dominus de Buren, maar dominus Otto de Buren noemt. Zijn zoon Allard springt echter wederom geheel willekeurig met zijn titulatuur om: 13 Mei 1313 „Allaerd van Buren, knape” (v. Mieris II p. 132), echter 4 April 1313: “Wij Allard here van Buren”. 2e: De heer de Groot vindt het echter blijkbaar zelf vreemd dat Johannes de Leda, miles, zich geen dominus de Lede noemt, wat hij toch ook in zijn hypothese moet geweest zijn. Voorzichtig spreekt hij dan ook in kolom 467 bovenaan van „plaats-vervanger in het slot ter Lede". Ook dit bevredigt hem niet geheel, want in alinea 3 zoekt hij de reden van het zich niet „dominus de Leda" noemen in het feit dat hij door den heer van Arkel nog niet met de betrekkelijke heerlijke rechten beleend was". Uit de onder no.1 gegeven voorbeelden blijkt m.i. dat dit ontbreken op volkomen natuur-lijke wijze verklaard kan worden. 3e: Een belangrijker argument voert de heer de Groot aan, wanneer hij betoogt (kolom 467 alinea 3) dat Johannes de Leda, miles, nog op 17 Mrt.1254 ongebroken, maar op 23 Aug. 1255 met een lambel zegelt, en dat, als ik zijn meening goed zie, deze breking een gevolg is van de beleening met de heerlijkheid Lede. „Dat de Johannes dominus de Leda van 1247", zegt de heer de Groot in alinea 4, „destijds zeer waarschijnlijk het hoofd van het geslacht van dezen naam (een Arkel was toen nog onbekend), acht jaren later als Johannes de Lede, miles, met een lambel zou zegelen, lijkt mij dan ook niet erg aannemelijk" Nu is het met het zegel van 1255 een vreemd geval, het hangt namelijk niet meer aan de oorkonde, en slechts op gezag van van Spaen kon ik meedeelen dat het een lambel vertoonde. Merkwaardigerwijs spreekt van den Bergh in zijn „Grondtrekken der Nederlandsche zegel en wapenkunde" in voce Lede, niet van een lambel, hoewel hij als jaar ook 1255 opgeeft (pag. 84). Maar zelfs als dit zegel inderdaad een lambel vertoonde, dan lijkt het mij nog niet onaannemelijk dat de heer van der Lede eerst zonder en later met lambel zegelt. De heer de Groot heeft integendeel juist zelf het bewijs geleverd van de mogelijkheid ervan. Kolom 468 alinea 2: In 1292 en 1293 zegelt Arnoud van Arkel, ridder, heer van Noordeloos, nog normaal, maar in 1297 en 1299 met een brisure! 4e: Als „sterk argument" noemt de schrijver in kolom 467 alinea 5 de wijze waarop Hugo Botter vermeld wordt, wat hij in afdeling II van zijn artikel nader toelicht (kolom 469 alinea 3). Hierbij brengt hij in het geding de oorkonden van 1247 en 17 Mrt.1254 (reeds vaker geciteerd). In de eerstgenoemde geeft Johannes dominus de Leda aan „Giselbertus de Zevendre, Frederico filio ejus, Samsoni ceterisque parrochianis in XV mansibus manentibus" een vrije watergang. Getuigen hierbij waren: Florentius, filius meus, Wilhelmus de Malbergh, filius sororis meae, Hugo Botre, Samson frater meus. De oorkonde is „datum apud Schoonhoven" (het zal aanstonds blijken dat dit van veel gewicht kan zijn).

In de tweede beleent Johannes de Leda, miles, zijn schoonzoon Fredericus de Suvendere met goederen te Cabau en Bonrepas. Als getuigen treden hier op: Johannes dominus de Arkele, dominus Wilhelmus de Strenen, dominus Harbernus de Monte frater domini Johannis de Arkel, milites, Hugo dictus Butere et Johannes filii mei.

Nu komt het betoog van de heer de Groot hier op neer: In de oorkonde van 1247 noemt de oorkonder (Joh. dom. de Lede) Hugo Botter niet als zijn bloedverwant, in 1254 spreekt de oorkonder (Johannes de Lede, miles) van Hugo Botter als van filius meus? -„Derhalve vertegenwoordigen deze twee Jannen van der Lede -zooals onder I reeds betoogd werd - niet dezelfde persoon”. Deze argumentatie mag inderdaad zeer overtuigend lijken, meer dan schijn is dit echter niet, want men kan hier een-voudig tegenover stellen: Uit het feit dat in de 1e oorkonde Hugo Botter niet als verwant vermeld wordt, in de tweede echter wel, mag men niet afleiden dat de beide oorkonders niet identiek zijn, maar moet men integendeel opmaken dat de beide Hugo Botters niet identiek zijn! M.i. is er veel meer dat voor deze laatste opvatting pleit, en bovendien het bestaan van twee Hugo Botter's is bewezen, het bestaan van twee Jannen van der Lede echter niet; de heer de Groot had zich juist tot taak ge-steld dit bewijs te leveren. Het schijnt mij toe dat mijn opponent zich terwille hiervan heeft laten verleiden om deze twee Hugo's in dit geval als identiek te beschouwen.

Hiermede hangt tevens samen hetgeen de schrijver in kolom 470 alinea 2 zegt, nl. dat ik Hugo Botter, den heer van Schoonhoven, eerst in 1254 opmerk, terwijl hij reeds in 1247 voorkomt. Maar de reden is niet dat ik de Hugo Botter van 1247 niet opgemerkt heb, maar dat deze de Hugo Botter is die tot „de Arkelsche tak" behoorde, die ik in mijn hypothetische staat niet opnam.

In noot 16 spreekt de heer de Groot ook over het feit dat Frederik van de Zevender in 1247 geen schoonzoon, echter in 1254 wel als zoodanig met betrekking tot de oorkonder genoemd wordt. Maar ook het feit dat Frederik in 1247 niet uitdrukkelijk in de context schoonzoon genoemd wordt, bewijst niets, want ook Samson wordt niet in de context, doch wel in de getuigenrij broeder van den oorkonder genoemd. Dat het hier om dezelfde Samson gaat, daarover schijnen de heer de Groot en ik het toch volkomen eens te zijn (kolom 469 alinea 3). Bovendien zou nog de mogelijkheid bestaan, maar deze lijkt mij niet erg waarschijnlijk, dat Frederik in 1247 nog niet, in 1254 echter wel met de dochter van de heer van der Lede gehuwd was. 5e: Als laatste .argument: „dat zoowel Johannes dominus de Lede in 1252 als Johan heer van Arkel op 17 Mrt. 1254 in de getuigenlijst voorafgaat aan Willem heer van Strene (1252-1273), doch dat juist Johannes de Lede, miles, in 1255 op dezen dynast volgt" (kolom 467 laatste alinea).

Meteen ontneemt de heer de Groot aan dit argument zelf àlle kracht in het vervolg van zijn betoog (kolom 468 regel 3 e.v). Een ieder die middeleeuwsche oorkonden bestudeert kan dit gebrek aan al te groote nauwkeurigheid constateeren, bovendien is er slechts één plaats verschil in de rangorde. In 1252 verschijnt hij onmiddellijk vóór; en in 1255 onmiddellijk na Wilhelmus de Strine. Ook zijn de oorkonders niet dezelfden, in het eerste geval gaat het stuk uit van de grafelijke kanselarij, in het tweede betreft het een oorkonde uitgaande van Hendrik van Alblas.

Na de bespreking van deze argumenten zou ik nog iets anders naar voren willen brengen, waaruit blijkt, dat de meening van den heer de Groot niet juist is: De oorkonde van 1247 (O.H. I 442 en O.H. II no. 1154) noemt als plaats van uitvaardi-ging: Schoonhoven. Het is de oorkonde, reeds boven onder punt 4 aangehaald, waarbij Johannes dominus de Leda aan G. de Zevender, diens zoon Frederik en Samson en de overige parochianen in XV Hoeven wonende een vrije watergang geeft „per terram meam". Gezien de plaats van uitvaardiging der oorkonde, en gezien de ligging van deze watergang (vanaf Vijftienhoeven, vermoedelijk Noord Zevender gemeente Willinge Langerak en vervolgens „per terram meam”), meen ik in den oorkonder (Joh. dom. de Leda) den toenmaligen heer van Schoonhoven te mogen zien. Nu is het echter juist deze Johannes dominus de Leda, die zich volgens de heer de Groot, later zou ontpoppen als Johannes dominus de Arkel, nadat hij de heerlijkheid Lede aan zijn oom had afgestaan, omdat hij op het slot ter Lede een plaatsvervanger noodig had.Maar dan zou men wel tot de conclusie moeten komen, dat hij ook de heerlijkheid Schoonhoven aan zijn oom afgestaan had, want ook volgens den heer de Groot (zie zijn hypothetische staat als bijlage II van zijn artikel) was diens zoon Hugo Botter heer van Schoonhoven. Ook zou hij aan zijn oom de goederen van Cabau, de Geer en Bonrepas (als onderdeel van Schoonhoven?) overgedragen moeten hebben (O.H. II no. 591), en dit alles vanwege het feit, dat hij Gorinchem van den graat van Bentheim verkregen had, een plaats van vermoedelijk niet al te groote beteekenis, daar de Arkels hun naam niet met die van Gorinchem verwisseld hebben, wat zij bij de verkrijging van Arkel (door erfdeeling?, zie hierna) wel gedaan hebben ten aanzien van deze heerlijkheid. Hoe ingenieus ook gevonden het lijkt mij alles weinig aannemelijk.

Resumeerend, de heer de Groot is er m.i. niet in geslaagd aannemelijk te maken dat Johannes dominus de Lede en Johannes de Lede, miles, twee verschillende personen zijn, en ik blijf dan ook geneigd om hierin behoudens tegenbewijs, één en dezelfde persoon te zien.

Niet dat ik hiermede wil zeggen dat het resultaat van zijn onderzoek voor ons zonder belang zou zijn. Integendeel, er zijn eenige belangrijke punten aan het licht gekomen, die mij er toe gebracht hebben in mijn hypothetische staat een wijziging aan te brengen. Het was mij namelijk duister gebleven in welke betrekking Herbaren van de Lede (1227-1243) stond tot Jan heer van de Lede ( 1247-1255), daar de oorkonde van Sept.1243 mij toen slechts uit het regest bij Brom bekend was. (Sedert afgedrukt in O.H. II no. 1003). Wel vermoedde ik, dat zij tijdgenooten waren; uit genoemde oorkonde blijkt nu dat zij broers waren. Hierdoor komt dan tevens de door mij geopperde afstamming van „Arkel" uit Folpert van der Lede en „Lede" uit Floris van der Lede te vervallen. Het komt mij nu voor dat Herbaren en Jan beide zoons waren van Floris en dat diens oudere broeder Folpert kinderloos is overleden, daar geen enkele maal de naam Folpert in de genealogie wordt aangetroffen, de naam Floris echter wel. De heer van der Lede noemde zijn oudste zoon Floris, en ook wordt een heer Floris van Dalem (die ook waarschijnlijk tot het geslacht Lede-Arkel behoorde) ge-noemd. Een ander positief resultaat heeft de heer de Groot bereikt, doordat hij er in geslaagd is aan Hugo Botter, behoorend tot den Arkelsche tak, een vaste plaats in de genealogie te geven, namelijk als broeder van Jan I heer van Arkel.

In afdeeling III van zijn artikel bespreekt de heer de Groot het feit dat ik Jan van der Lede, in 1254 genoemd als zoon van Jan heer van de Lede, voor dezelfde persoon gehouden heb als de Jan heer van de Lede, die van 1272-1304 vermeld wordt. Hij voert hiertegen als argumenten aan: 1e: dat er wel een groote tusschenruimte ligt tusschen de vermelding in 1254 en die van 1272. 2e: dat Jan in 1304 dan op ongeveer 70-jarige leeftijd als actief partijganger gesneuveld moet zijn.

Het eerste feit zou echter verklaard kunnen worden door de mogelijkheid dat hij vóór dien niet op de voorgrond trad, omdat hij geen belangrijk bezit had (zijn broeder Hugo Botter was toen heer van de Leede en Schoonhoven). Nauwelijks was laatst-genoemde overleden (het tijdstip is niet nauwkeurig bekend, in 1280 is hij dood en zijn weduwe reeds hertrouwd), of Jan treedt als heer van de Lede voor het voetlicht; na 1280 wordt hij herhaaldelijk genoemd.

Het tweede argument houdt verband met de leeftijd waarop men hem in 1254 als getuige laat optreden. Is dit op jongere leeftijd van 20 jaar, wat niet onmogelijk is, dan kan hij in 1304 ook wel 65 à 66 jaar geweest zijn, en toch niet incapabel om als actief partijman op te treden!

Hoewel dus deze argumenten nauwelijks als zoodanig mogen gelden, biedt deze hypothese den heer de Groot de mogelijkheid om op ongedwongen wijze aan Herbaren van der Lede heer van Haestrecht een plaats in de genealogie van der Lede aan te wijzen: hij zou dan een broer van Hugo Botter heer van de Lede, die in 1280 dood is, geweest kunnen zijn, hetgeen vrijwel onmogelijk is indien men Jan van der Lede van 1255-1304 laat voortleven (zie de argumenten in mijn vorig artikel). Zonder eenig positief gegeven of zelfs aanwijzing dat wij hier inderdaad met vader en zoon te doen hebben, valt het mij moeilijk tusschen beide mogelijkheden een keus te doen.

Aan het slot van afd. III bestrijdt de heer de Groot mijn meening dat Lede allodiaal goed en geen leen van Holland was, en beroept zich hiertoe op een oorkonde van 9 Juni 1297 (O.H. II no.1002). Maar hierin lees ik slechts: „Hieromme hevet hi (d.i. de graaf) mi mijn goet verleent dat ic van bem houde ten rechten leene". Uit niets blijkt echter dat hiermede de heerlijkheid Lede bedoeld wordt, evenmin blijkt dit uit de door de heer de Groot aangehaalde oorkonde van 1207 (Q O.H. I no. 214). Dat de heeren van der Lede leenmannen van Holland waren, heb ik in het geheel niet ontkend, ook de heeren van Arkel waren leenmannen van Holland, echter niet voor de heerlijkheid Arkel (tenminste in de 13e eeuw)!

Wat de heer de Groot in kolom 469 bedoelt met zijn vermelding van de oorkonde uit het „Bullarium Trajectense" van Brom, dl. I no. 272, is mij niet erg duidelijk geworden. Dat zij op Arkel betrekking zou kunnen hebben berust op een vragende gissing van Brom, in de oorkonde zelf staat: Arselle. Maar ook indien inderdaad Arkel bedoeld is, behelst de oorkonde als ik goed zie, niets anders dan dat er een vrouwenklooster te Arkel bestond (de geadresseerden zijn: „sororibus domus Arselle") dat van de bisschop van Utrecht vergunning ontvangen had om vrij in de eigen kerk te mogen begraven, welke vergunning nu door de paus bevestigd wordt. De heer de Groot meende, dat deze oorkonde pleit voor zijn zienswijze dat de vestiging van het hoofd van het geslacht te Arkel van 1252-'54 dagteekent „daar deze bevestiging anders reeds veel eerder noodig geweest was". Het mogen begraven in een kloosterkerk te Arkel is echter toch geen voorwaarde voor de vestiging van het hoofd van het geslacht aldaar? Er blijkt toch ook niet uit de oorkonde dat het dorp Arkel vóór dien tijd geen kapel of parochiekerk met het „jus sepulture' had? Zelfs geschiedt de toe-kenning van dit recht door den paus „salvo jure illarum ecclesiarum, a quibus mortuorum corpora assumuntur". De heer de Groot sprak over „de zusters van het huis Arkel in het stift Utrecht" (kolom 469 alinea 1 ) . Zocht hij soms verband met een kasteel te Arkel?

Nu nog een enkel woord over de vraag: Welken tak moeten wij in de 2e helft der 13e eeuw zien als den hoofdstam? Dien der heeren van Arkel of dien van der Lede? De eerste meening is door mij verdedigd, en de heer de Groot volgt haar na in zijn hypo-thetische genealogie, zonder er in de tekst rekenschap van te geven„ wat zeer jammer is, daar hij misschien over argumenten beschikte, die mij ontgaan zijn.

Zeer waarschijnlijk baseerde hij zich op het feit, dat hij Johannes dominus de Lede als dezelfde persoon beschouwde als de latere Johannes dominus de Arkel, zoodat dan zijn vermeende vader, door hem Harbertus II de Lede genoemd, ook heer van de Lede geweest zal. zijn, en als zoodanig de oudste tak representeerde.

De vraag houdt dus verband met de volgende: was Herbaren van der Lede, vermeld van 1227-1243, door ons beiden beschouwd als stamvader der Arkels, heer van de Lede of niet? Was hij dit inderdaad, dan ontstaat de moeilijkheid, dat de heerlijkheid Lede dan toch later in het bezit van zijn jongere broer is. De heer de Groot heeft oogenschijnlijk deze moeilijkheid niet, want bij hem gaat Lede regelmatig van Herbaren als vader op diens zoon Jan over. Maar hiermede wordt het probleem eenvoudig een generatie verschoven, want hij laat dan Lede van Jan, de zoon, (ter gelegenheid van diens vestiging te Arkel doordat hij Gorinchem verkreeg); overgaan op zijn oom Jan (de broeder van Herbaren), zoodat ook bij hem Lede tenslotte in het bezit komt van den jongeren broeder van Herbaren.

Het oorkondenrnateriaal is uitermate schaars. Slechts in drie oorkonden wordt Herbaren vermeld, nl. in 1227 (O.H. II no.757),26 Juni 1241 (O.H. I no.381) en Sept 1243 (0. H. II no. 1003).

De eerste is een belangrijke uitspraak van Otto van Utrecht in het geschil tusschen het kapittel van St. Marie en de graaf van Gooi over tienden. Een zeer lange rij geestelijken en leeken is dan ook bij. deze gelegenheid aanwezig, waaronder echter slechts drie nobiles, nl. Alardus de Buren, Herbertus de Leide en Waltherus Spirinc.

In de tweede treedt Herbaren slechts als getuige op voor Dirk heer van Altena, hij wordt hier dominus Harbertus de Leda genoemd, en was dus ridder.

In de derde oorkondt hij zelf: „Harbertus miles de Ledhe". In de corroboratio noemt hij Johannes frater meus. Weliswaar wordt hier slechts Wilhelmus de Altena dominus (ridder) genoemd, maar men mag hieruit niet afleiden dat de overige zegelaars en dus ook Jan géén ridder waren want in de getuigenrij worden Ritulfus de Vethe, Alardus de Buren en Theodericus de Hesewich wel uitdrukkelijk ridders genoemd.

Dus ook deze orkonde geeft weinig houvast. Daar Herbaren toch in ieder geval meer op de voorgrond treedt dan zijn broeder Jan,. zou ik geneigd zijn in hem de toen-malige heer van de Lede te zien en een oudere broeder van Jan.

Hiermede is echter nog niet verklaard hoe Lede aan deze Jan gekomen is. Herbaren wordt in de oorkonden het laatst genoemd in 1243, Johannes dominus de Leda wordt reeds in 1247 vermeld. Het ligt dus voor de hand aan te nemen dat Johannes, bij de dood van Herbaren in het bezit van Lede gekomen is. De heer de Groot maakt hem tot zoon van Herbaren, op m.i. zeer onvoldoende gronden, zooals ik boven meen aangetoond te hebben. Kort hierna (in 1255) treedt ook een Johannes dominus de Arkel op, die door de heer de Groot evenals door mij voor een zoon van Herbaren gehouden wordt. Dit alles schijnt er op. te wijzen dat het uitéénraken van de heerlijkheden Lede en Arkel heeft plaats gevonden kort na de dood van Herbaren, waarbij Herbarens' zoon Jan „Arkel" verkreeg en Hetbarens' broeder Jan „Lede".Wat de reden geweest kan zijn dat Lede niet aan den hoofdstam verbleef, vermag ik niet uit te maken. Was het slot ter Lede te onaanzienlijk of te vervallen, en had Herbaren zich misschien reeds te Arkel gevestigd, zonder de oude stamnaam te verlaten, en heeft zijn zoon „Lede" deswege aan zijn oom afgestaan (in leen?), en zelf de naam Arkel aangenomen? Of hebben de broeders Herbaren en Jan „Lede" in mede-eigen-dom bezeten, evenals hun vermoedelijke vader Floris „Asperen" met zijn broeder Folpert tezamen bezeten had? ( „Wilhelmus, comes, Aspern munitionem Folperti et Florentii adversariorum suorum …. dejecit" zeggen de Fontes Egmundenses, door Prof. Oppermann uitgegeven, op pag. 205). Jan heer van Arkel zou dan slechts zijn aandeel in Lede aan zijn oom afgestaan hebben.

Het valt mij moeilijk uit deze mogelijkheden en nog vele andere een keus te doen, alleen komt het mij! niet waarschijnlijk voor, dat alle boven besproken gebeurtenissen zouden voortspruiten uit het verkrijgen van Gorinchem door den heer van Arkel zooals de heer de Groot meende. Uit het bovenstaande blijkt intusschen wel, dat onze opvattingen toch dichter bij elkaar staan dan het oogenschijnlijk wel lijkt. Beiden nemen wij aan dat Lede aan de jongere broeder van Herbaren gekomen is, wij ver-schillen dus slechts in onze meeningen over de wijze, waarop dit heeft plaats gehad en in het feit, dat de heer de Groot Johannes domintts de Lede van 1247 en de latere Johannes dominus de Arkel als identiek beschouwt, waaruit de verschillen in onze hypothetische staten grootendeels voortspruiten..

In afd. IV van zijn artikel bespreekt de heer de Groot mijn wijzen op het voorkomen van Walraven van Benthem in de groep Lede-ArkeL Letterlijk zegt hijt „Dit acht hij van groot belang in verband met den overgang van het bezit der stad Gorkum van de graven van Benthem op, de Arkels”. Dat dit van groot belang is, is niet door mij gezegd, en kon ook niet gezegd worden, daar het mij niet mogelijk bleek aan Herbaren van der Lede heer van Haestrecht en Walraven van Benthem een plaats in hun respectieve genealogiëen aan te wijzen. Ik heb mij slechts afgevraagd of dit voorkomen misschien van belang zou kunnen zijn (zie het slot van mijn vorig artikel).

Verder: Het bestaan van een nobilis geslacht van Bentheim naast het gravengeslacht was mij niet onbekend, doch is hier van geen belang. De mogelijkheid van verwantschap van Walraven van Bentheim met het gravengeslacht is echter juist geopperd in verband met de wapenovereenkomst tusschen Walraven's en het grafelijk geslacht, waarop de heer de Groot echter in het geheel niet ingaat. Over het zegel spreekt hij slechts terloops in noot 38, terwijl juist dat van belang is. Hier dient tevens weerlegd te worden hetgeen de heer de Groot in kolom 473 alina 1 zegt, nl: „ Walraven behoort eveneens tot de nobiles, in tegen-stelling met heer Willem van Benthem, den vader van bovengenoemden Simon (behoorende tot de Hollandsche Bentheim's). In noot 39 aldus nader toegelicht: Dr. Obreen's zienswijze, dat Willem in een tweetal oorkonden van 1266 (O.B. Holl. no.151 en Nalezing no. 41) onder de nobiles viri zou voorkomen, berust op een misverstand, aangezien in die stukken onderscheid wordt gemaakt tusschen de nobiles en de ridders bij welke laatste categorie Willem is ingedeeld". Uit het feit dat Heer Willem in beide genoemde oorkonden niet onder de nobiles genoemd zou zijn, mag men m.i. toch zeker niet de stelling afleiden dat hij er niet toebehoorde. Doch ook de oorkonden spreken niet zoo positief als de heer de Groot scheen te meenen, hoogstens zou men kunnen zeggen: zij laten zich niet uit over de vraag. In geen geval maken zij een bewuste tegenstelling tusschen nobiles en milites. Laten wij de tekst eens bezien van de eerste, dd. 19 Dec.1266. Zij eindigt: „Acta sunt hec apud Teylingen, dominica proxima post Lucie, ex consilio et amonitione nobilium virorum, videlicet domini Symonis de Herlem, domini Theoderici de Teylingen, domini Ghiselberti de Aemstele, presentibus Waltero de Egmonda et Wilhelmo de Benthem, militibus, Wilhelmo de Egmonda pro castellano de Legden, cujus socer est, assensum prestante. Interfuerunt etiam dominus Gherardus de Weteringhen, Ailbertus de Velsen, Wilhelmus de Herlem, Walterus frater Wilhelmi de Egmonda, et quam plures alii". We onderscheiden hier dus 3 groepen personen: 1e: adviseurs van den graaf (misschien mogen wij hier eenige leden van 's graven raad herkennen) „ex consilio”. 2e: personen die aanwezig zijn en blijkbaar in eenig verband staan tot de onder-havige kwestie. 3e: getuigen: „Interfuerunt".

De heer de Groot beperkt nu blijkbaar het woord nobiles slechts tot de 1e groep, de adviseurs des graven, en de overigen waren volgens hem dus geen nobiles doch slechts ridders. Maar dan springt het terstond in het oog dat dominus Symon de Herlem wel onder de nobiles genoemd wordt. Wilhelmus de Herlem, zijn broer, echter niet. Ook komt met Wilhelmus de Benthem in dezelfde groep voor Walterus de Egmonda, en het geslacht Egmond wordt toch al vroeg onder de nobiles genoemd (O.H. II no. 26 en vooral I no. 270). Ook Wilhelmus de Benthem zal dus wel tot de nobiles gerekend moeten worden, zoodat Dr. Obreen m.i. volkomen gelijk heeft.

Tenslotte schijnt het mij onjuist het woord „avunculus" in die tijd tot „oom van vrouwe-lijke zijde" te willen beperken (zie k. 473 alinea 2 en noot 40). Zeer interessant is de in afd. VI geopperde hypothese omtrent een mogelijke afstamming Lede-Arkel uit Buren. De heer de Groot beschouwt als hiervoor van belang het feit, dat Herbaren van der Lede in 1227 met een dwarsbalk gezegeld zou hebben (naar een vermelding bij v. Mieris). Van Mieris schrijft echter „band", niet dwarsbalk. Zeer terecht zegt mejuffr. Prins dan m.i. ook, dat hiermede een rechterschuinbalk bedoeld zal zijn. Dan maakt de afbeelding wel een heel vreemden indruk, die mij aan de waarde van het wapenbord zou doen gaan twijfelen. Bedoelt v. Mieris inderdaad een dwarsbalk dan wordt mijn twijfel nog grooter, als ik bedenk dat Herbertus in het stuk Herbertus de Leide genoemd wordt, en de burggraven van Leiden een gouden dwarsbalk in een zilveren veld als wapen voerden ! Het zou interessant zijn dit punt nog eens aan een nader onderzoek te onderwerpen.

Wat de overige takken van de groep Lede-Arkel aangaat, het schijnt mij beter hierop eens in een afzonderlijk opstel terug te komen. Alleen wil ik hier reeds wijzen op een persoon, waar bij mijn weten nog niet de aandacht op gevestigd is, nl. op Heer Willem van Wyffliet, die met zijn zoon Jan voorkomt in een oorkonde van 27 Oct. 1255 (O.H. I no. 622), en op zijn zegel (afgebeeld in het Corpus sigillorum) twee beurtelings gekanteelde dwarsbalken voert. Dit in verband gebracht met het feit dat Willem heer van Strijen in de reeds herhaaldelijk genoemde oorkonde van 17 Mrt. 1254 als getuige voorkomt tusschen de verwanten van den oorkonder, Johannes de Leda, en dus ook zeer waarschijnlijk tot diens familiekring behoorde, en ook als getuige optreedt voor Wilhelmus dominus de Wyffliet (27 Oct.1255), heeft bij mij de vraag doen rijzen of de heer van Wyffliet ook niet tot de groep Lede-Arkel dient gerekend te worden. Zijn bezit op Noordbeveland zou dan misschien verkregen kunnen zijn door een alliantie Lede x Strijen. Ook waren de van Heusden's zeer nauw aan beide geslachten (Lede en Wyffliet) verwant. Weinig is overigens van het geslacht van heer Willem bekend. Hij zelf wordt vermeld in 1246 (O.H. I no. 416), en 1255 (idem no. 622) tezamen met zijn zoon Jan. Op 9 Oct. 1270 komt deze laatste voor als verwant aan Jan en Dirk van Heusden (O.H. Nalezing no.158). Daarna komt in 1285 voor Wilhelmus dictus de Wieffliet, zoon van Jan voornoemd? In 1286 als nobilis vir genoemd (idem no. 588). De beide laatste oorkonden in verband met de strijd met de abdij van St. Truijen over het patronaatrecht van de kerk te Babilonien-broek. Uit een verklaring van 1 Oct. 1326 (v. Mieris II p. 402) blijkt dat Willem reeds vóór 1289 „knape was des Heren van Striene". Hij wordt ook nog vermeld 5 Nov. 1303 en 17 Oct.1325 (idem p.35 en 364). Op 18 Juni 1319 ontvangt Geertruid, vrouw van Arnoud van Heukelom, al het ambacht dat heer Willem van Wifvliet in Tiesselijns-waard had (Reg, Hann. p. 80). Tot zoover ons overzicht over de oudste generaties van dit geslacht.

Tot slot wil ik de woorden van den heer de Groot herhalen: „Meer licht op menig punt zou zeer welkom zijn”.

Als bijlage volgt nog een nieuw hypothetisch overzicht.

Mr. W. Groesbeek.